Een recente studie heeft de praktijk aan het licht gebracht van de opzettelijke euthanasie van pasgeborenen voor wie er volgens de medische wereld "geen hoop op een draaglijke toekomst" was. Deze praktijken betroffen 10% van de pasgeborenen (0-1 jaar) die in Vlaanderen stierven, tussen september 2016 en december 2017, d.w.z. 24 baby's.
Deze praktijk is illegaal in België en toch lijkt geen enkele autoriteit er aanstoot aan te nemen. De wet staat euthanasie van een minderjarige alleen toe als hij of zij op het moment van het verzoek om euthanasie onderscheidingsvermogen heeft en bij bewustzijn is.
In haar proefschrift, dat als basis diende voor de studie in kwestie, verwijst Laure Dombrecht, onderzoekster aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB), naar een vergelijkbare studie die in 1999-2000 werd uitgevoerd. Het percentage euthanasies van pasgeborenen door injectie van dodelijke stoffen is sinds deze vorige studie gestegen van 7 tot 10%.
De studie maakt een onderscheid tussen, wat zij noemt, "medische beslissingen aan het einde van het leven", die 61% van deze baby's betroffen, enerzijds beslissingen om niet te beginnen of te stoppen met "levensondersteunende behandelingen" (b.v. beademing), en anderzijds het feit om bepaalde stoffen aan de baby toe te dienen. Merk op dat de term euthanasie nergens in het artikel voorkomt. Wat de bedoelingen van de arts betreft, onderscheidt de studie drie situaties:
De arts heeft niet de bedoeling de dood van de baby te veroorzaken of te bespoedigen, maar houdt, zonder zich daarop te richten, rekening met het potentieel effect van een bespoediging van de dood (bv. besluit om geen antibiotica toe te dienen, toediening van morfine of kalmerende middelen) ; Het potentieel effect van een bespoediging van de dood is niet het hoofddoel, maar wordt door de arts gedeeltelijk nagestreefd ; De arts heeft de uitdrukkelijke bedoeling de dood te veroorzaken (bv. injectie van een dodelijk spierverslappend middel)
Hoewel de ethische waarde van de medische beslissing sterk verschilt naargelang het gaat om het eerste of het tweede punt (onopzettelijke dood vs. opzettelijke dood), worden in de studie de gevallen niet afzonderlijk ingedeeld voor deze twee categorieën van intentie, noch uit het oogpunt van het stopzetten van de behandeling, noch uit het oogpunt van het toedienen van stoffen. Het criterium van de evenredigheid (bij het staken van de behandeling of bij de dosering van stoffen) wordt evenmin genoemd, hoewel het doorslaggevend is voor de beoordeling van de bedoeling van de arts.
Artsen die pasgeborenen hebben geëuthanaseerd door middel van een dodelijke injectie, hebben in 91% van de gevallen aangegeven dat de voornaamste reden voor hun actie was dat er geen hoop was op een "draaglijke toekomst" voor het kind. Met andere woorden, deze kinderen hadden een reële overlevingskans, maar de medische wereld was - ongetwijfeld in overleg met hun ouders - van mening dat hun leven niet de moeite waard was om tot het einde toe te leven.
Waarom staan de beoefenaars van juridische beroepen dan toe af te wijken van het wettelijke kader wanneer het gaat om kinderen die niet in staat zijn zich uit te drukken?
De auteurs van de studie werpen de vraag op of er behoefte is aan een kader voor deze "praktijk", vergelijkbaar met het paralegal-kader dat in Nederland is vastgelegd via het Gröningen-protocol. Een dergelijk "kader" zou in feite neerkomen op een voorwaardelijke toelating voor kindermoord door een arts.