De Hoge Raad heeft, toen haar werd gevraagd zich uit te spreken over de euthanasie van demente personen, geoordeeld dat een voorafgaande verklaring inzake euthanasie voor interpretatie vatbaar is en dat bepaalde omstandigheden kunnen verhinderen dat aan een dergelijke verklaring gevolg wordt gegeven. De richtlijnen van de Hoge Raad zijn op het eerste gezicht weliswaar geruststellend, maar krijgen in de onderhavige zaak een toepassing die enige bezorgdheid geeft.
Dit arrest beëindigt de zogenaamde "koffie-euthanasie"-zaak, genoemd naar het toedienen door een arts van een kalmerend middel in het kopje van een persoon die lijdt aan dementie om haar te euthanaseren. Hoewel de persoon eerder schriftelijk had verklaard dat zij geëuthanaseerd wilde worden, was dit "op haar verzoek" en "wanneer zij daar de tijd rijp voor acht". Ondanks deze verduidelijkingen en de verwarde houding van de patiënte over haar wens om te sterven, vond de arts het niet nodig om haar toestemming te vragen om verder te gaan met euthanasie. De arts en de familie werden gedwongen om de patiënte met geweld vast te houden, omdat ze worstelde tijdens de intraveneuze toediening en injectie van de dodelijke stof.
De rechtbank in Den Haag had de arts vrijgesproken, omdat zij van mening was dat hij voorzichtig had gehandeld, omdat de patiënt zich niet meer coherent kon uitdrukken, niet in staat was een beslissing te nemen en daarom haar toestemming niet behoefde te krijgen. Volgens het Gerecht was het noodzakelijk zich te baseren op de voorafgaande verklaring. Naar aanleiding van het arrest van het Hof heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie "in het belang der wet" cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verzocht om opheldering over de mate waarin de toestemming van de krankzinnige patiënt voorafgaand aan de euthanasie moest worden verkregen.
Uit dit oordeel lijken ons vier belangrijke aanwijzingen te komen:
1) De voorafgaande verklaring van euthanasie (waarbij een persoon op voorhand verklaart dat hij of zij geëuthanaseerd wil worden als hij of zij op een dag ondraaglijk moet lijden terwijl hij of zij niet meer in staat is om zijn of haar wil te uiten) kan voor interpretatie vatbaar zijn: het wordt niet alleen uitgelegd aan de hand van de tekst, maar ook in termen van de "omstandigheden waaruit de bedoelingen van de patiënt kunnen worden afgeleid". Dit bracht het Tribunaal, en nu de Hoge Raad, ertoe om te overwegen dat zelfs als de verklaring van de patiënt in kwestie tegenstrijdigheden bevatte (“ik vraag euthanasie op het ogenblik dat ik meen dat de tijd rijp is"), het moest worden geïnterpreteerd als een stevige uitdrukking van de wil om geëuthanaseerd te worden, aangezien de patiënt destijds herhaaldelijk had aangegeven dat ze liever geëuthanaseerd wilde worden dan in een zorginstelling te moeten wonen.
2) Zelfs als uit de verklaring blijkt dat de patiënt in een dergelijke situatie euthanasie wil, kunnen er omstandigheden zijn die zich ertegen verzetten dat wordt gehandeld naar aanleiding van de verklaring, zoals, aldus het Hof, "een gedrag of verbale uitingen van de patiënt waaruit moet worden afgeleid dat de daadwerkelijke gesteldheid van de patiënt niet overeenkomt met de in het verzoek voorziene situatie”. Dit weerhield het Hof er echter niet van om in het onderhavige geval vast te stellen dat de arts geen fout gemaakt heeft door de herhaalde (weliswaar krankzinnige) mondelinge weigeringen van de patiënt om zich te laten euthanaseren, buiten beschouwing te laten. De fysieke en verbale weerstand van de patiënt ten tijde van euthanasie was volgens deskundigen het resultaat van onbewust "reflexmatige reacties". Een redenering die wordt gevolgd door het Tribunaal en de Hoge Raad.
3) De wettelijke voorwaarde dat het lijden van de patiënt hopeloos en ondraaglijk moet zijn, kan enkel verklaard worden vanwege een vergevorderd stadium van dementie dat de patiënt ondraaglijk zou vinden. Deze beoordeling is voorbehouden aan de arts.
4) Bij het uitvoeren van euthanasie moet de arts rekening houden met het mogelijke irrationele en onvoorspelbare gedrag van de patiënt, wat hem of haar ertoe kan brengen "medicatie toe te dienen aan de patiënt” alvorens hem of haar te euthanaseren. In dit geval moeten we eraan herinneren dat de patiënt verdoofd was zonder het te beseffen, voorafgaand aan de dodelijke injectie.
De instructies van De Hoge Raad maken maar al te duidelijk hoezeer het oordeel van de arts bepalend is voor wat betreft de wil van de patiënt en aan zijn of haar tolerantiedrempel voor de pathologie. Dit dient ongetwijfeld alleen maar om onvoorzichtige artsen niet verder te gerechtelijk te vervolgen.
Maar meer diepgaand, door de wil van een patiënt te bevriezen op het moment dat hij of zij jaren eerder heeft uitgedrukt, gaat voorbij aan het verrassende vermogen tot veerkracht van de persoon die ooit met zijn of haar ziekte werd geconfronteerd. In dit geval vertoonde de evolutie van de patiënte een groeiende terughoudendheid ten aanzien van euthanasie: ze wilde het fatale moment telkens weer uitstellen. De rechters vonden haar niet in staat om bewust de wil om te leven te manifesteren. Maar kan men echt op een dag "onbekwaam" worden om te willen leven? Ten slotte, zou de twijfel aan de inhoud van een verklaring van euthanasie of aan het latere gedrag van de demente persoon niet "ten goede moeten komen aan de patiënt", d.w.z. aan zijn of haar leven?
Om verder te gaan: IEB Expert Flash "Euthanasie bij dementerenden: kritische reflectie".