De beoordeling van wettelijke regelingen inzake medisch begeleide voortplanting (MBV)
Al een tijd geleden heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aanvaard dat de aanwending van verschillende technieken van medisch begeleide voortplanting bij de verwekking van een kind toelaatbaar zijn in het licht van artikel 8 van het EVRM dat het recht op een privé- en gezinsleven beschermt (EHRM, S.H. en anderen t. Oostenrijk, 3 november 2011, nr. 57813/00 §82).
Het Hof sprak zich evenwel niet uit of de MBV ten gronde geoorloofd is, maar benadrukt dat, aangezien ze delicate morele of ethische vragen oproept, de lidstaten ter zake een ruime beoordelingsmarge hebben, zolang daarover binnen de Raad van Europa geen consensus bestaat. Wel zal die marge vaak beperkter zijn omdat het over het bestaan zelf of over de identiteit van personen gaat (EHRM, Evans t. Verenigd Koninkrijk, 10 april 2007, nr. 6339/05, § 77).
Gametendonatie
Bij de toetsing van die beoordelingsmarge aanvaardt het Hof dat de lidstaten morele bezwaren tegen of de maatschappelijke aanvaardbaarheid van MBV-technieken mogen opwerpen. Het feit dat er binnen de Raad van Europa onvoldoende consensus bestaat over bepaalde MBV-technieken (zoals sperma- of eicellendonatie bij in vitro fertilisatie IVF), speelt daarbij zeker een rol (S.H. en anderen t. Oostenrijk, reeds aangehaald). Het Hof wijst erop dat de technieken nog in volle ontwikkeling zijn en deze benadering in de toekomst kan wijzigen.
Post-mortem inseminatie
De afgelopen jaren diende het Hof zich uit te spreken over de post-mortem inseminatie, wat in de meeste Europese landen verboden is. Vandaar dat vrouwen soms ervoor kiezen de ingevroren en in te planten gameten van een overleden familielid te laten overbrengen naar een ander land waar post-mortem inseminatie wel is toegestaan.
Binnen deze context, oordeelde het Hof in een recent arrest dat ‘de vraag naar de bestemming van ingevroren gameten en de eerbiediging van de wens van een persoon deze ook na zijn dood te gebruiken, persoonlijke rechten zijn die aan ieder individu de bevoegdheid verlenen zelf te oordelen over de wijze en het tijdstip waarop hij of zij ouder wenst te worden. Dit recht is niet overdraagbaar' (EHRM, Petithory Lanzamann t. Frankrijk, 12 december 2019, nr. 23038/19, §16).
Toch drukt het Hof in hetzelfde arrest (§20) erop dat het bovenvermeld artikel 8 niet kan worden uitgelegd als een recht op MBV bij een kinderwens, noch ‘een recht op nakomelingschap voor de grootouders', zelfs niet als het familielid zijn wens op nakomelingschap duidelijk had uitgedrukt en daartoe voor zijn dood gameten liet invriezen, doch sterft vooraleer de inplanting kon gebeuren.
We noteren dat in de nabije toekomst het Hof zich ook zal dienen uit te spreken over een verzoek tot gametenoverdracht voor post-mortem inseminatie zonder uitdrukkelijke instemming van de overleden donor (EHRM, Dalleau t. Frankrijk, 3 december 2018, nr. 57307/18).
Opheffing van de donor-anonimiteit en het recht op mededeling van de identiteit van de (biologische) ouders
In zijn reeds gevestigde rechtspraak heeft het Hof altijd benadrukt dat de eerbiediging van het privéleven ieders recht op identiteit en op persoonlijke ontwikkeling beschermt (EHRM, Bensaid t. Verenigd Koninkrijk, 6 februari 2001, nr. 44599/98, § 47). Deze rechten komen bij kinderen die uit een MBV zijn geboren op de helling te staan.
Momenteel zijn bij het Hof twee casussen tot opheffing van de anonimiteit bij gametendonatie tegen lidstaat Frankrijk in behandeling. Een aantal IVF-kinderen (met een beroep op artikel 8 van het Verdrag) klaagden daarin de schending aan van het recht hun afkomst te kennen in zoverre de Franse wetsbepalingen de vrijgave van de identiteit van de donor verbieden en de behandelende arts enkel toelaten bepaalde niet-identificeerbare informaties te communiceren voor therapeutische doeleinden.
Verschillende lidstaten hebben al beslist af te zien van de anonimiteitvoorwaarde. Het valt nog af te wachten of het Hof in de casussen die momenteel hangende zijn tot het besluit komt dat een Europese consensus in de maak is die in de anonimiteitskwestie de beoordelingsmarge van de lidstaten beperkt (in die zin EHRM, Audrey Gauvin-Fournis (nr. 21424/16) en Clément Silliau (nr. 45728/17), beide tegen Frankrijk, samenvatting van 5 juni 2018).
Het Hof sprak zich wel al uit over de vrijgave van de biologische afstamming in het kader van anonieme bevallingen. In de Odievre-casus besliste het Hof dat in de Franse wetgeving een evenwicht is gevonden tussen het behoud van de anonimiteit bij de bevalling en het belang van het kind om zijn verwekkers te kennen, wat verenigbaar is met het non-discriminatiebeginsel van het Verdrag (Odievre t. Frankrijk van 13 februari 2003, nr. 42326/98). Het Hof acht dat de Franse wet een voldoende afweging maakt tussen de belangen van de moeder (die de geheimhouding van haar identiteit vraagt) en het vrijgeven (op vraag van het kind) van niet-identificeerbare informatie over zijn moeder, zijn vader of zelfs andere leden van zijn biologische familie. Doorslaggevend daarbij is dat de regelingen ter zake voorzien in ofwel de vrijgave van niet-identificeerbare informatie dan wel in de opheffing van de geheimhoudingsplicht wanneer de moeder de opheffing vraagt. In hun interne wetgeving dienen de lidstaten dus te zoeken naar een evenwicht en een evenredigheid tussen de belangen van alle betrokken partijen (EHRM, Godelli t. Italië, 25 september 2012, nr. 33783/09, § 71).
Intrekking van de toestemming voor IVF
De bescherming van het privéleven van artikel 8 van het Verdrag viseert volgens het Hof ook de eerbiediging van de ouderschapsbeslissing van de partners in de genetisch zin van het woord. Het Hof zal dus altijd nagaan of de verschillende nationale regelingen aan één van de partners kunnen toelaten een gegeven toestemming voor het gebruik van ‘hun' embryo's in te trekken.
In de zaak Evans, beklemtoonde de Grote Kamer van het Hof dat dit soort wetsbepalingen het toestemmingsprincipe onderlijnt met als bedoeling juridische duidelijkheid en zekerheid te bieden. Zij bevestigt dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer ze beslissen IVF al dan niet wettelijk te regelen. Aangezien de IVF-behandeling delicate morele en ethische vragen oproept, dienen de lidstaten als ze regels uitwerken een evenwicht te vinden tussen de conflicterende algemene en de private belangen die in het geding zijn (EHRM, Evans t. Verenigd Koninkrijk, 10 april 2007, nr. 6339/05, §81-82). Voor de verenigbaarheid met artikel 8 van het Verdrag is niet vereist dat de wetgeving uitzonderingen voorziet op de intrekking van de toestemming tot IVF. Wel dient ze rekening te houden met het doel van de regeling: ze dient rechtszekerheid te bieden, willekeurige beslissingen uit te sluiten en de menselijke waardigheid en de vrije wilsuiting te eerbiedigen.